- burn
- n. brandwond; brand--------v. branden; aanbranden; verbrandenburn1[ bə:n]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 brandwond ⇒ brandgaatje2 brandperiode/tijd 〈van raketmotor〉3 door afbranding vrijgemaakt stuk bos4 〈Noord-Engeland en Schots-Engels〉stroompje ⇒ beekje♦voorbeelden:1 a third-degree burn • een derdegraadsverbranding2 a one-minute burn to correct course • een koerscorrectie van één minuutII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉1 branderigheid ⇒ het branden/bijten♦voorbeelden:¶ the burn of iodine • het bijten van jodium————————burn2〈ook burnt, burnt [bə:nt]〉I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 branden ⇒ gloeien♦voorbeelden:1 you don't seem to be burning to accept my offer • zo te zien sta je niet te springen om op mijn aanbod in te gaanburn away • doorbranden, verder brandenburn low • uitgaan/dovenburning for an ideal • in vuur en vlam voor een ideaalburning with ambition • verteerd door ambitieburn with anger • zieden/koken van woede→ burn downburn down/II 〈onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉1 branden ⇒ af/ver/ontbranden, in brand staan/steken♦voorbeelden:1 the acid burnt its way through the cloth • het zuur brandde door de stofthe soup burnt my mouth • ik heb mijn mond aan de soep gebrandher skin burns easily • ze verbrandt snel (in de zon)burn away • op/wegbranden; 〈figuurlijk〉verterenburn off • weg/afbranden, schoon/leegbrandenbe burnt to ashes • in de as worden gelegdburn to death • door verbranding om het leven brengenIII 〈overgankelijk werkwoord〉1 branden/lopen/werken op ⇒ gebruiken als brandstof♦voorbeelden:1 this engine burns coal • deze machine loopt op kolen
English-Dutch dictionary. 2013.